Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing



Contact  muisje

Als hij met hen de zaal van 't festijn ging binnentrekken, zag hij op de Parijsche baan een twaalftal blinden. Als zij voorbij hem kwamen, kloegen zij van honger en dorst. Uilenspiegel zei tot zich zelven dat zij dien dag zouden avondmalen als prinsen, en wel ten koste van den deken van Ukkel, op rekening van de zielmissen.
Hij ging tot hen en sprak:
- Hier zijn negen gulden, gij kunt komen eten. Riekt gij den geur niet van de stoverije?
- Laas! spraken zij, al eene halve uur, doch zonder hope.
- Gij zult er eten, zegde Uilenspiegel, mits gij nu negen gulden hebt. Maar hij gaf ze hun niet.
- Wees gezegend! spraken zij.
En, door Uilenspiegel geleid, zetten zij zich rond eene kleine tafel, terwijl de broeders van de Goede-Tronie met hunne wijven en dochteren aan de groote tafel gingen zitten.
Met een zelfvertrouwen van negen gulden, spraken de blinden luide en stout:
- Baas, geef ons te eten en te drinken, alles van 't beste !
De weerd die van negen gulden had hooren spreken, dacht dat die in hunne tasschen waren en vroeg wat zij wenschten.
Toen riepen allen te gelijk:
- Boonen met spek, hutsepot met rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en hamelvleesch. - Zijn de worsten voor de honden gemaakt? - 'k Heb witte en zwarte pensen geroken; 'k zou ze zien, als ik nog mijne lanteernen had. -
Waar zijn de koekebakken met Anderlechtsche boter? Zij zingen in de panne, bij 't denken aan het bier,
waarmede wij ze zullen begieten. - Wie geeft mij de hesp met eieren die mijn mond placht te streelen? - Waar zijt gij, hemelsche soezels die zwemmen te midden in de nieren, hanekammen, kalfszwezeriken, ossesteerten, schapepooten, met veel ajuin, peper, kruidnagelen, muskaat, goed ondereen gestoofd met drij pinten witten wijn voor de saus? - Wie brengt U tot mij, goddelijke kalfsworsten, die zoo goed zijt dat ge niets zegt als men U opeet? Gij kwaamt recht uit Luilekkerland, waar niet te werken, en eten en drinken een ambacht is. Gij zijt verdwenen lijk de droge bladeren van den jongsten herfst. - Ik wil een hamelbout met erwtjes. - Ik, verkensooren. - Ik, een rozenkrans van ortolanen, met sneppen voor de Paters en een vetten kapoen voor het Credo.
De weerd antwoordde bedaard:
- Gij gaat een pannekoek van zestig eieren krijgen en, als wegwijzers om uwe vorken te bestieren, vijftig zwarte pensen, rookend op dien berg van spijzen gestoken, met dobbelen pee terman: dat zal de riviere wezen.
Het water kwam in den mond van de arme blinden.
- Dien ons den berg, de wegwijzers en de rivier op.
En de broeders van de Goede-Tronie en hunne vrouwen, die reeds met Uilenspiegel aan tafel zaten, zeiden dat het voor de blinden een dag van onzichtbare smulpartij was, en dat de arme lieden aldus de helft van hun genot kwijt waren.
Als de weerd en vier koks den pannekoek opbrachten, die heel opgesmukt was met peterselie en andere
keurlijkheid, wilden de blinden er zich op werpen, maar de weerd gaf, niet zonder moeite, aan elk eerlijk zijn deel op zijne teil.
De boogschutteressen waren verrukt als zij hen zagen slempen en zuchten van genoegen, want zij hadden grooten honger en sloegen de pensen binnen lijk oesters. De dobbele peeterman liep in hunne magen gelijk een waterval van 't hoogste des gebergten.
Als zij hunne teilen uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw koekebakken, ortolanen en weer stoverije. De weerd bracht hun slechts een schotel beenderen, die in goede saus zwommen. Maar hij deelde ze niet rond.
Als zij hun brood en hunne handen tot aan de ellebogen in de saus gedoopt hadden, en niets vonden dan kotelet-, kalfs- en andere beenderen, tot zelfs enkele ossekakebeenen, meende een iegelijk dat zijn buurman al het vleesch had, en verwoed sloegen zij met de beenderen op elkanders gezichte.
Als de broeders van de Goede-Tronie naar hartelust gelachen hadden, legden zij goedhartig een deel van 't festijn op de teil van de arme blinden, en een iegewelk die een been zocht om er mee te slaan, legde de hand op eene lijster, een kieken, een koppel leeuweriken, terwijl de vroolijke wijven hun hoofd ach-terover hielden en hun Brusselschen wijn lieten drinken zooveel als zij konden. En als de arme lieden blindelings tastten om te voelen van waar die stroom godendrank kwam, grepen zij maar een rok, die gezwind uit hunne handen glipte.
En zij aten en lachten, dronken en zongen. Eenigen roken dat daar poezele wijfjes moesten zijn en liepen,
betooverd van liefde, de eetzale rond, maar de listige vrouwen misleidden hen, verborgen zich achter een broeder van de Goede-Tronie en spraken toen: ‘Kus mij, toe!’ En als zij 't deden, kusten zij in stee van de donzige huid eener vrouw, het harig gezicht van een man, wat toen veel gestomp en gestoot teweegbracht.
De broeders van de Goede-Tronie zongen, en zij zongen insgelijks. En de lustige wijven lachten van pleizier en genoegen als zij hen zoo vol vroolijkheid zagen.
Als die heerlijke uren voorbij waren, sprak de baas tot hen:
- Gij hebt goed gegeten en gedronken, geeft mij nu zeven gulden.
Elk hunner zwoer dat hij de beurze niet had en beschuldigde zijn buurman. Daarvan kwam nog een gevecht, in hetwelk zij trachtten te schoppen, te slaan en te smijten, maar zij konden niet en sloegen in de lucht, want de broeders van de Goede-Tronie die 't zagen aankomen, hadden de blinden achteruit getrokken. En 't regende slagen in de lucht, behalve een die bij ongeluk terechtkwam op 't aangezicht van den baas die, grammoedig, hen aftastte en anders niets vond dan een versleten schapulier, zeven duiten, drie hoozeknoopen en hunne paternosters.
Hij wilde hen in het verkenskot steken en hen daar op water en brood zetten, tot dat liefdadige zielen voor hen betaald hadden.
- Wilt gij, vroeg Uilenspiegel, dat ik borg voor hen blijve?
- Ja, antwoordde de baas, als iemand ook voor U borg is.

Charles de Coster
De legende van Uilenspiegel
(vert. R.Delbecq)
uitg.Claeys, Gent 1896