Boek Piet Paaltjens                                   Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing

Culinaire links

Culinaire reizen, kooklessen

Contact  

De sterrekundige
 

Daar zat hij, in genot verloren,
Daar zat hij, eenzaam op de toren,
Die aan zijn vliering was gebouwd;
(Geen machtig Koning waant zich rijker)
Daar zat hij met kwadrant en kijker,
Waarmee hij 't luchtgewelf beschouwt.

Daar zat hij, de Natuurvereerder,
En blij verlangen wekt nog meerder
De geestdrift, die hem boeien kon;
Daar keek hij, met opmerkzame ogen,
Hoe Venus aan des hemels bogen
Voorbij zou schuiven langs de zon.

Daar keek hij, hoe de eklips zou komen,
Zo vaak het voorwerp van zijn dromen,
Door hem berekend keer op keer;
Wanneer zijn knecht, wiens logge stappen
Weerklonken op de holle trappen,
De rust kwam storen van zijn Heer

Daar kwam, uit afgelegen streken,
Een vreemdeling de Wijze spreken.
En vroeg bij hem een kort onthaal.
`Een gast,' zo sprak de sterremeter,
'k Ben juist alleen; het kon niet beter
Hij blijve hier op 't middagmaal.

Ik kom terstond bij hem beneden;
'k Moet korte tijd nog maar besteden
Aan de observatie, die ik maak.
Ga, geef hem, wat hij goed zal achten,
En laat hem in mijn spijszaal wachten,
Alwaar ik daadlijk hem genaak.'

De knecht gaat dit de gast berichten;
Zijn Heer bespiedt de hemellichten,
En ziet verduistren, wat hij dacht;
En, bij 't bekronen van zijn wensen,
Vergeet hij de aardbol en de mensen,
En ook de vreemdling, die hem wacht.

Maar in de spijszaal neergezeten,
Had daar de gast een uur gesleten,
Dat hem zo lang scheen als een dag;
Wanneer hij, wrevlig van 't verbeiden,
Opeens een knecht de dis bereiden
En 't eten binnendragen zag.

Het was de maaltijd van de Wijze,
Niet opgesmukt door keur van spijze,
Maar toch verleidend voor de gast;
Een eend, in 't kooinet pas gevangen:
Wat zou een vreemdling meer verlangen,
Wiens onverwachte komst verrast?

Die schotel doet hem watertanden,
En in zijn borst een lust ontbranden,
Die hij vergeefs te doven tracht;
Hij wil het heiligst recht niet schenden;
Hij wil van het wild zijn blikken wenden,
Dat hem aanloklijk tegenlacht.

Maar telkens groeit het snood begeren;
Want, schoon hij de ogen af wil keren,
Hem treft de geur van 't fijn gebraad;
Hij nadert, peinst, en, mat van toeven,
Denkt hij: een enkel stuk te proeven,
Duidt hem de gastheer niet ten kwaad'.

Hij proeft - hoe heerlijk is 't gebraden!
Kan hij nu langer zich beraden?
Neen, die verleiding is te sterk;
Hij voelt al meer zich overreden;
De brede borst wordt opgesneden;
Daarna verdwijnen poot en vlerk.

Hoe heerlijk smult hij van de brokken!-
Doch 't schendig feit is pas voltrokken,
Of 't string geweten is ontwaakt.
De vreemdling schrikt; hij poogt, verlegen,
Zijn mond en vingers af te vegen,
Eerdat de gastheer hem genaakt.

Hij ziet de bouten kaal gekloven,
Die hem een stug onthaal beloven;
Hij smijt een deksel over de eend;
En eer zijn misstap klaar zal blijken,
Wil hij in ijl dit huis ontwijken,
Terwijl hij om zijn zwakheid weent.

Maar in verrukking nog verzonken,
Bij al de wellust hem geschonken,
Daalde onsze Wijsgeer van zijn plat,
En kwam, de trappen afgestegen,
In 't voorportaal de vreemdling tegen,
Die 't huis nog niet verlaten had.

`O, wil mijn draling toch vergeven!'
Zo sprak hij, `nimmer in mijn leven
Was Venus in mijn oog zo schoon.
't Vergat het, dat ik u liet wachten; -
Gij zult mijn maaltijd niet verachten,
Al zijt gij beter spijs gewoon.'

Vergeefs wil de ander 't hem beletten,
Hij dwingt hem zich ter neer te zetten;
`Kom, haast u,' riep hij, `de eend wordt koud!'
Maar hoe! - het deksel wordt ontsloten:
Daar stuit zijn oog op rif en poten
Van d'opgekloven eendenbout.

Hij staat ontsteld, mistrouwt zijn ogen,
En door 't geheugen weer bedrogen,
Ziet hij zich zelv' als schuldig aan.
`Vergeef mij,' sprak hij, 't vlug vergeten;
'k Dacht waarlijk, dat ik nog moest eten;
 Maar 'k had mijn maaltijd reeds gedaan.'

 
Jacob van Oosterwijk Bruyn (1794-1874)
Uit: De boertige zangster,
G.J.A.Beijerinck, 1837